Het kanaal.
Begin 1997 is er door het Historisch Museum Apeldoorn, in verband met een expositie over het kanaal, een verhalenwedstrijd uitgeschreven. Mijn oud buurjongen Jan van Amersfoort uit Lieren stuurde onderstaand verhaal in.
Klik klak, klik klak, klepperende klompjes, maat 28. Het is een woensdagmiddag ergens in de warme voorzomer van 1953. De klompjes, met daarin de 7-jarige Jan, gaan richting kanaal. Jan woont in Lieren bij Beekbergen.
De Lierderstraat is uitgestorven op een paard-en-wagen na, die geladen met hooi van uit het hooiland op weg is naar huis. Er is nooit veel verkeer op straat en al helemaal geen auto’s of ander snelverkeer. Er zijn slechts enkele autobezitters in Lieren en die rijden alleen in noodgevallen of op zondag. Een enkele vrachtwagen vormt het doorgaande verkeer naar Deventer. Alleen paard-en -wagen en de fiets vertegenwoordigen hier voornamelijk de weggebruikers.
Het 25 minuten lopen naar het kanaal, inclusief de stops om alles wat er zoal langs de straat te beleven valt, te bekijken. Boer Diks stapelt zijn hooi in de hooiberg, terwijl boer ome Albert Jochems zijn koeien van de ene naar de andere wei drijft. “Heui”, klinkt het van weerszijden als ome Albert mij in de gaten krijgt. “Hé Jan, slup oe vader nog steeds bie oe moeder in bedde?” “ja natuurlijk ome Albert!”. “Weet ie wel dat dat niet van de plietsie mag?”. Ik zal moeder daar n’s naar vragen, want er gebeuren schijnbaar onoorbare dingen bij ons thuis.
Met de handen diep in de broekzakken, loop ik, van me af spugend als een echte grote kerel, stoer richting kanaal. Boten kijken was de bedoeling. Ik heb inmiddels al wel drie keer getoeter gehoord van schepen die de brug naderden. Bijna bij het café van Harm Ruysch zie ik de ophaalbrug reeds omhoog staan. Rennend leg ik het laatste stuk af. Nog net op tijd om te zien hoe een schip geladen met kolen voor de gasfabriek richting Apeldoorn vaart.
Het is druk op het kanaal, want van de andere zijde komt een leeg schip op de terugweg van de kalkbranderij of de grindlosplaats. De hekgolf slaat het riet langs de oever bijna plat tegen de wallekant, terwijl de brugwachter, leunend op de brugleuning, een praatje maakt met enkele boeren die staan te wachten voor de omhoogstaande brug.
Een straal tabakssap voor mijn voeten ketsend, vraagt boer ‘ome’ Jan Jochems, terwijl hij een knoert van een tabaksprop uit zijn mond neemt: “Ok een pruumpie mien jong, of mag ie dat nog niet van oe moe?” “nee ome Jan”, is het bedeesde antwoord, terwijl de rillingen van afschuw me over mijn ruggetje lopen, “ik magge nog niet pruumen van mien moe.” Verheerlijkt stopt ‘ome’ Jan de pruim weer achter zijn kiezen, om hem vervolgens in snel tempo enkele malen van zijn linker naar zijn rechter wang te laten rollen, waarna weer een ferme straal bruin vocht over de leuning in het kanaal verdwijnt. Boer Knelis Huetink komt er met zijn fiets bij staan. Leunend over het stuur van zijn fiets vertelt hij dat hij in deze warme dagen wel driemaal per dag de drinkbakken van het vee in de wei bij moet vullen vanuit de sloot.
Nieuwsgierig kijk ik weer naar het scheepvaartverkeer. Wat een kolossale schepen zijn het. Vooral de lege, die hoog boven het water liggen. Die ophaalbrug torent hoog boven ons kleine kinderen uit. Pokke, pokke, pokke, klinkt het uit richting Oosterhuizen. “Heb nog maar effen geduld”, zegt de brugwachter tegen de wachtende boeren. “Daar komt de Iris uit Zwolle aan en die kan eigenlijk niet wachten.” En ja hoor, daar verschijn om de bocht het schip de Iris, met zijn bruin geschilderde roef, geladen met grind, diep in het water liggend. Inmiddels worden door de wachtende boeren de zaken zoals het weer, de laatste nieuwtjes, zieke paarden en dat soort gebeurtenissen besproken, zodat ieder gerucht verder zal worden verspreid in de buurt. Onderwijl pakt één van de boeren een zinken emmer aan een touw, die bij de brug hangt en geeft zijn paarden water uit het kanaal.
Als de Iris is gepasseerd, kan de brug eindelijk naar beneden. “Brugwater, mag ik helpen drèèien?” “Vooruit maar”, lacht de man van Rijkswaterstaat. “Hier heb ie de pet d’r ok bie op, want zonder geet ut niet.” Hij drukt mij de veel te grote zwarte pet, met het mooie embleem, ruikend naar zweet, over de oren en ogen. Trots als een echte brugwachter laat ik met de grote slinger de gigantische ophaalbrug zakken, geholpen door de hand van rijkswaterstaat. Na ongeveer 20 minuten te hebben moeten wachten zonder gemopper, kunnen de boeren verder met hun paard en wagen, echter niet nadat ik samen met de brugwachter de rood-witte slagboom omhoog heb gedaan. Ach wat is 20 minuten met dit mooie weer, trouwens morgen komt er weer een dag.
Er varen die middag nog wel tien schepen van en naar Apeldoorn. Immers, er moet grind komen voor het asfalteren van wegen naar Apeldoorn. De firma Wijma moet worden voorzien van zijn beroemde hardhout. Slechts drie of vier geweldige boomstammen kunnen er op zo’n binnenschip. De steenfabriek Alba richting Loenen moet zijn kalkzandsteen afvoeren naar de bouwbedrijven elders. De schelpenbranderij in Wormen tussen de 1e en 2e Wormense brug, brandt schelpen tot metselkalk voor de kalkzandsteen. Het kanaal is een levensader van Apeldoorn en de bedrijven die er langs liggen zijn van het scheepvaart transport in hoge mate afhankelijk. Van Gelder Papier krijgt zijn Cellulose per schip aangevoerd en heeft nabij de gasfabriek in Apeldoorn zijn eigen losplaats met enkele rijdende kranen.
Na mijn middag aan het kanaal kom ik met mijn verhalen thuis bij mijn moeder en vraag tussen neus en lippen door of de politie toevallig nog langs is geweest, gedachtig de waarschuwing van ome Albert. Ik waarschuw mijn moeder voor het dreigende gevaar van de sterke arm als dit zo door gaat, waarop zij zegt dat ome Albert niet gerouwd is en er dus geen verstand van heeft.
’s Avonds na het eten staat ons nog een verrassing te wachten. Buurman Beernd van de Beld rijdt op een van de weinige vrachtauto’s die de omgeving rijk is en gaat als hij op tijd thuis is na het eten zwemmen in het kanaal. Alle buurkinderen mogen dan achterop de open laadbak mee, een waar feest. Gewapend met de geweven boodschappentas van moeder, met daarin een oude handdoek en een veel te grote zwembroek van mijn oudere broer, gaat het naar de overzijde van de Wippenpol, alwaar op de zandweg rustig is, zodat niet op verkeer behoeft te worden gelet.
De korte broek is snel verwisseld voor mijn broers zwembroek en wij springen te water, doch slechts een meter van de kant. Af en toe mogen wij op buurmans reusachtige rug een baantje mee zwemmen. De reusachtige spek rug van tweehonderdtwintig pond kan maar twee kinderen tegelijk herbergen, waardoor het af en toe wachten is. Na een halfuurtje spartelen moeten wij ons snel afdrogen en aankleden, waarna wij op de terugweg achter op de open laadbak verder drogen in de wind.
Thuis stopt mijn moeder me in de zinken wasteil om mijn haren, oren, tenen en verdere bemodderde onderdelen met water uit de regenton te ontsmetten. Heerlijk moe, maar voldaan na al mijn ervaringen, lig ik na een kwartier in bed ondergestopt door mijn moeder. Ik fluister haar zachtjes toe: “ik wil later ook brugwachter worden, dat is het mooiste wat er bestaat.”
Dankzij zorgvuldig bewaren van krantenknipsels van mijn vader Willem Hartgers is dit mooie verhaal bewaard gebleven. Een tijdsbeeld van begin jaren vijftig van de vorige eeuw.
Met de kerstdagen op komst is het wellicht een mooi moment om ouderen in je omgeving, die zelf moeite hebben met het digitale gebeuren, dit verhaal voor te lezen. Vooral zij zullen zich onmiddellijk herkennen in dit tijdsbeeld.
In mijn volgende bericht vertel ik over die uitgebreide verzameling van mijn vader en de boekjes die hij heeft uitgebracht.
Willy Rouwenhorst-❤gers